Het voedsel

Het voedsel
Sommigen hadden nog kans gezien etenswaren van thuis mee te nemen zoals: droogworst, kaas, een ham.
Het kampvoer was echter een openbaring. Men kreeg koolsoep: warm water met koolbladeren, die men klein geslagen had. Af en toe dreef er een beetje vet of een (rotte) aardappel in. Die was voor de gelukkigen. Het geheel was op smaak gemaakt door er allerlei zaden aan toe te voegen. De soep was net varkensvoer. De volgende soepen stonden op het menu: soep met melk, aardappel, paard, macaroni, andijvie, witte kool, rode kool, zuurkool, rogge, bieten, bonen en mangelen.
Jan Reintjes schrijft, dat hij brandnetelsoep klaargemaakt en lekker opgegeten heeft.
Men kreeg ook wel eens kuch (brood) met, zolang de voorraad strekte, een stukje boter. Iedereen bleef rammelen van de honger. Nadat de meelfabriek kapotgeschoten was, zaten in de broden steentjes en glassplinters.
De voeding werd vanaf januari 1945 desastreus. Als bijvoeding diende afval, kroten (rode bieten), klaver, paardenbloemen, brandnetels enz.
Omdat de mannen op rantsoen gesteld waren, kon de maag de luxe van vlees en voldoende voedsel niet verdragen en konden velen, toen er wel voldoende voedsel was, het niet nalaten te gaan schransen met de dood als gevolg.
Sir Hermkens: We kregen met vijf mannen een brood van 3 pond (=1500 gram). De rest van de dag viel niets voor. Wel hebben ze ons misschien tien keer geteld. Het was net of die kerels niet konden tellen.
Na ´s nachts er weer uit te zijn geweest voor alarm, ging het op 5 maart 1945 naar het werk. ´s Avonds hout gezaagd bij een schoenmaker voor een boterham.
11 maart 1945. Zondag. We hoefden niet te werken. Ik ben naar de kerk gegaan en toen alleen de boer op om een boterham. Overdag ontzettend veel vliegers.
Op woensdag 4 april 1945 kregen we een pond brood en moesten ermee doen tot zaterdag.
Op 6 april 1945 regende het weer. Met de vliegers werd het een beetje minder maar met de honger werd het steeds erger. We hebben deze week één pond brood gehad en water met kool. En daar op werken, dat gaat toch niet. Maar in Gods naam de laatste loodjes, wegen het zwaarst.
7 april 1945 Mooi weer. Gewerkt tot één uur. Soep gehad en nog een pond brood. Dus dat was deze week twee pond brood en we kregen ook nog 50 gram tabak. Het schijnt dat de moffen wat gewaar worden. De tabak heb ik verruild voor brood, dus nu gaat het wel. ´s Avonds heb ik erwtensoep gekookt van erwten, die ik gegapt heb. Ja dat mag hier wel. Het front gaat steeds vooruit.
9 april 1945. Mooi weer, niet veel vliegers. We gingen over naar een andere keuken. De soep is wat beter, doch brood is er niet veel. We moesten een brood van drie pond delen met zeven man.
Op zondag 22 april 1945 gingen we eerst naar de heilige mis en toen weer de boer op. We kregen meer dan anders. De Duitsers waren zeker ook blij, dat de oorlog uit was!
Teuntje Huberts: Wat het eten betreft kregen wij een kluitje boter, wat suikerbrood en ik geloof ook een keer scheerzeep erbij.
Het ergste was, dat er niets meer te eten was en de kleren die we aanhadden, waren het weggooien niet meer waard. Omdat wij toch wat eten moesten krijgen, zijn Jan van Berlo en ik erop uitgegaan.
Wij liepen dwars over de spoorlijn en kwamen bij een boerderij uit. Dat was natuurlijk gevaarlijk, maar wat moest je om te blijven leven. Wij liepen achterom, zo stil als we konden. Wij zagen of hoorden niemand. Wij kwamen in de keuken en wat zagen we op het aanrecht staan? Twee grote weckflessen met varkensvlees! In een mum van tijd hadden we die te pakken en zo stil als we waren gekomen, gingen we er weer vandoor. Terug bij de duiker (koker onder de weg) zaten de anderen al te wachten. Zij keken zich de ogen uit. Om het vlees een beetje warm te krijgen hebben we een vuurtje gemaakt, zodat wij lekker konden eten. Lekker was het wel, maar we hebben er niet lang plezier van gehad, want het begon zo te rammelen in onze buiken, dat Jan van Berlo en ik aan de diarree kwamen. Ik was nog niet terug of ik moest al weer weg en Jan ook. Al met al hebben we toch nog gelachen. We waren allemaal jonge kerels en dat scheelde.
Buiten voor het station stonden in maart 1945 ketels waar eten voor de spoorwegmensen in had gezeten. Soms zaten er nog resten in en het kwam dan ook herhaaldelijk voor, dat de mannen in zo´n ketel aan het schrapen waren. Meestal hadden ze een lepel bij zich. Op allerlei manieren probeerde men om wat te pakken te krijgen.
Teuntje Huberts: Zo was het in de nacht van 14 op 15 maart 1945 toen Remscheid werd gebombardeerd. In die nacht zijn wij met drie man naar het stationnetje gelopen, omdat wij wisten dat daar in de kelder aardappels lagen. Er was niemand, omdat ze aan het bombarderen waren. Zodoende konden wij achter binnen komen en hebben toen een zak aardappels gejat, maar wel met angst. Dat kun je wel denken. Bij het kamp heb ik de zak onder mijn bed gestopt. Natuurlijk hebben er daar meer van gegeten, want het waren toch wel zo´n 20 kilo aardappelen. Die werden gekookt en met schil en al opgegeten.
Sir Hermkens: Op zondag 15 april 1945 ´s morgens na een slapeloze nacht naar de kerk gegaan. Er gingen van allerhande geruchten rond, dat we eten kregen vanwege het naderende front. Tevergeefs gewacht tot ´s avonds. Toen ging ik op stap naar het ziekenhuis om wat te eten. Ik kreeg twee volle borden met aardappelen met worteltjes. Dat deed me goed. God zij dank.
Jan Reintjes: Zondag is altijd de grootste marteling voor me vanwege de honger. Als ik dan aan thuis denk, wordt het me te bar. Op 25 maart heb ik vijf aardappels en een rotte koolraap gevonden. Ik ben soms duizelig van de honger. Als je honger hebt, eet je alles ineens op. Dan moet ik ´s morgens met een nuchtere maag beginnen.
Teuntje Huberts: Als wij ´s avonds van het werk kwamen en naar de Turnhalle in Haan gingen, hadden wij meestal niets meer te eten. Wij gingen dan langs de deur om wat eten vragen. We belden of klopten aan en meestal werd er open gedaan. Ze vroegen dan waar we vandaan kwamen. Als je zei, dat je uit Nederland kwam, had je kans dat je wat kreeg. De vraag was dan meestal: “Haben Sie ein Butterbrot für uns, wir sind Holländer”. Velen hebben het een en ander gekregen. Wij konden van geluk spreken, dat daar nog goede mensen woonden. Het viel ook wel eens tegen als je aanbelde en iemand deed open en zei: “Heil Hitler”. Dan vroegen we meestal de weg en durfden niet naar eten te vragen. Zo zag je ´s avonds veel mannen met tassen door het dorp lopen. Het zoeken naar sigarettenpeuken werd ook veel gedaan, vooral in de wachtkamer van het station van Vohwinkel.