De watermolen

De watermolen van Tienray

In het voorjaar van 2000 heeft het Waterschap de oude natuurlijke loop van de Groote Molenbeek gedeeltelijk hersteld. Daarbij zijn restanten gevonden van een bouwsel, dat in eerste instantie enigszins leek op een watermolen. Uit een daterend onderzoek is gebleken, dat één van de onderzochte palen afkomstig was van een boom, die tussen 1533 en 1581 gegroeid zou zijn. Als veldatum werd de zomer van 1582 genoemd.

Dit stelt ons voor een raadsel, aangezien we steeds uitgegaan zijn van een andere locatie van de watermolen. Bovendien is in archiefgegevens nergens sprake van twee molens in Tienray. In een archiefstuk uit 1493 is wel sprake van Henric van Molenbrueck. Pastoor Aerts heeft omstreeks 1781 Tienray in kaart gebracht. Hij situeerde de watermolen aan de overkant van de beek. Bovendien zijn op oude kaarten geen weggetjes te vinden naar het gevonden bouwsel.
De Tienrayse molen wordt voor het eerst genoemd op 24 juni 1339. De desbetreffende oorkonde op perkament bevindt zich in het Hauptstaatsarchiv in Düsseldorf. Het was een watermolen, die aangedreven werd door het stromende water van de Groote Molenbeek. Om voldoende verval in de beek te krijgen werd een stuw gebouwd.
Vroeger heette de Spoorstraat Molenstraat. Dat wijst op de aanwezigheid van een molen in dat gebied. Vanaf de Spoorstraat liep een pad naar de beek. Via een brugje kwam men aan de overkant. De molen stond aan de noordzijde van de Groote Molenbeek bij de Perdsweide, de oude weg naar Oirlo en Castenray, die tegenwoordig doodloopt tegen de spoordijk. Die was er destijds nog niet.
Op Spoorstraat 68 kunnen we op het dak van de aanbouw met rode dakpannen het woord “molenhof” lezen.
De heer van Meerlo had vroeger het alleenrecht op wind en water. Hij had dus het recht om een watermolen te bouwen. In de Heerlijkheid Meerlo waren drie van zulke molens. De heer van Meerlo was niet alleen eigenaar van de vele landerijen, maar ook van warandes (beschermd jachtgebied) en van de Tienrayse molen met molenaarshuis. In de oorkonde van 1339 legt Jacob heer van Mirlare vast, dat hij de watermolen in Tijdenroede heeft opgedragen aan heer Walraven, bisschop van Keulen.
In de archieven bevindt zich nog een overeenkomst van 13 maart 1612, waarin de Rentmeester van het land van Kessel, Lutger van den Ertwech het molenrecht overdraagt aan Luther van Winckelhuizen, heer van Meerlo voor vijf malder rogge, te leveren aan de ambtman van Kessel. In Swolgen was de molen van de hertog van Gelder verwoest in de Tachtigjarige Oorlog en werd niet meer opgeknapt. Door de overeenkomst uit 1612 werden ook de bewoners van Swolgen gedwongen hun graan in Tienray te laten malen.
In 1630 stelde landmeter Leonard Nabben “Het Tienradts Metboek” samen. Daarin kwam Jan de Mullers van Tienray voor. Dit is waarschijnlijk de vader van Jan de Mulder, die in 1650 de Tienrayse watermolen verliet en in Swolgen ging wonen op de Schelberghof. Hij werd vanaf toen genoemd: Schelbergen, Van Schelberg, Van Schelbergen en Schelberg. Zijn kinderen heten Schelberg.
In 1638 werd de pacht van de molen betaald in malders rogge en boekweit en verder nog goede broodsuiker.
Later moest de molenaar het 1/17 deel van wat gemalen werd betalen als scheploon.
Eerlijkheid was dus geboden. Als hij beschuldigd werd van fraude, moest hij een zuiveringseed afleggen op kruis of relikwie. Dat gebeurde in de ingang van de molen met één been binnen de molen en het andere er buiten.
Vanaf 1722 moest de molenaar een eed afleggen en beloven, dat hij niemand zou benadelen. Ook het personeel moest zich aan die regel houden. Zoals U boven hebt kunnen lezen, moesten betrokkenen zich daarvoor ook keurig gedragen.
In het pachtcontract van 12 oktober 1790 was een sanctie opgenomen inhoudende, dat als de boeren niet aan die molendwang voldeden en elders hun graan lieten malen ze rekening moesten houden met de gevolgen: “Aenpachters sijn absulut verbonden een ieder goet te gerieven en niet meer als het vier en twintigste deel van de dwackmaelgenoten te scheppen of te molsteren en moeten toesien, dat die dewel niet aan dese moolen banaal sijn op andere molens niet laeten maalen opdat onse banaliteijt niet wordt gekrenckt ende geregtigheiden blijven gereserveert en die daetegens handelen aenstonts doen straefen boven de confiscatie vant gemael karre en paert ten voordeele van de Here verpagter naer dwanckmolen regt van welcke straefe aenpagters een derde deel sullen genieten”
Als de ingezetenen van Tienray en Swolgen niet aan de molendwang voldeden en in een andere molen lieten malen, werden zij gestraft door inbeslagname van het graan, kar en paard. De molenaar van Tienray kreeg hiervan het 1/3 deel, de heer van Meerlo de rest.
Met de komst van de Fransen in 1794 werden de heerlijke rechten afgeschaft en was uiteraard ook de molendwang niet meer van toepassing.
Toen in 1831 in Swolgen een windmolen gebouwd werd, was het voortbestaan van de watermolen in Tienray snel bezegeld. Hij verkeerde overigens ook in een erbarmelijke staat.
Op 3 oktober 1834 vond er een verkoop plaats van de goederen van de graaf Van Hatzfeld aan Margareta Anna barones de Cocq van Haeften. Notaris was de heer Clerx uit Maasbree. In de overeenkomst stond onder andere: “In eene watermolen te Tienray, benevens een perceeltje vijf en dertig roeden en eene el, gevende een jaarlijksche pacht van 272 francs, 32 mudden roggen en 8 mudde roggen”
Na het overlijden van de barones in 1844 kwam de molen in het bezit van Anna Ursula Margaretha barones de Cocq van Haeften. Zij liet de molen afbreken.
Op 14 januari 1850 schreef de gemeente Meerlo aan de Provinciale Staten in Maastricht een brief over het onderhoud van het houten bruggetje naar de molen te Tienray. Na elf dagen kwam er al bericht uit de Limburgse hoofdstad. Het bruggetje mocht worden afgebroken, wat nog in hetzelfde jaar gebeurde.
Uit een verslag van de gezondheidscommissie van Noord-Limburg blijkt, dat de artsen zich zorgen maakten over het stilstaande water van de beek in de gemeente Meerlo. Het nagenoeg stilstaande water zou slecht zijn voor de gezondheid. De commissie was dan ook blij, dat de stuwrechten opgekocht zouden worden.
Vijftien grondeigenaars vonden, dat de loop van het water in de Groote Molenbeek werd gehinderd door:
Twee watergraanmolens van Tax te Meerlo.

  1. Teveel kronkelingen in de beek

  2. Te slechte toestand van de beek in de gemeente Meerlo

  3. Idem in de gemeente Wanssum.

Er moest dus gebaggerd worden en de sluizen moesten breder gemaakt worden. Het afkopen van de stuwrechten van Tax kostte ƒ 1500,00. Deze was op 4 mei 1927 genegen er afstand van te doen.
Toen in de dertiger jaren de beek genormaliseerd werd, verdwenen de laatste restanten van de molen van Tienray.
Het rechtmaken van de beek in de gemeente Meerlo kostte ƒ 600,00.