De bombardementen en het werk

Na de selectie in het eerste opvangkamp werden de mannen over de verschillende werkterreinen in Duitsland verdeeld. Diverse mannen kwamen op een boerderij en hadden het redelijk goed. Velen moesten aan het spoor gaan werken, een zwaar, vies en bovenal gevaarlijk werkje. Omdat spoorwegknooppunten geliefde objecten waren voor de geallieerde jachtbommenwerpers, moesten er na de bombardementen veel kraters dichtgemaakt en de rails hersteld worden.

Alles moest sneeuwvrij gemaakt worden en de wissels moesten worden ontdooid door middel van vuurpotten. Alles moest draaiende gehouden worden, maar tegen het einde van de oorlog was niet veel meer over van de stations en emplacementen. De wagons moesten met handkracht gerangeerd worden.
Bij het rangeerterrein was een ondergrondse afvoerpijp. Hierin zijn veel dwangarbeiders tijdens de vele bombardementen gevlucht.
Teuntje Huberts: Wij werkten in Vohwinkel op het rangeerterrein. Wij moesten met een houweel stenen onder de biels slaan, hoofdzakelijk bij de las. Verder moest men een zware krik van de ene las naar de andere sleuren om alles op te tillen. Dat was dan ook zeer zwaar werk, wat ook Russische vrouwen moesten doen. Soms moesten wij bomtrechters dicht maken na een bombardement. In de winter 1944-1945 was het ontzettend koud, met heel veel sneeuw. Wij hadden nog altijd dezelfde kleren aan, als toen ze ons mee namen en die werden steeds slechter. Vooral de sokken. Daar was bijna niets meer van over.
Hoe meer de tijd vorderde, hoe gevaarlijker het werd, vooral op het rangeerterrein.
Jan Reintjes kreeg zonder enige reden een pak rammel met een stok, waarin een spijker geslagen was.
Teuntje Huberts: In Elberfeld werd het steeds gevaarlijker en was het bijna iedere nacht raak met bombarderen. Wij moesten nog steeds naar Vohwinkel gaan werken. Op een keer waren wij weer aan het werken, toen Jimmy de Jood zo maar stond te kijken. Hij kreeg een klap van een bewaker. Werken moest je. De Duitsers werden steeds gemener, want ze wisten dat ze de oorlog verloren hadden.
Omdat er in het kamp niets meer te eten was, gingen Lei Verlinden en ik weer eens te voet naar Haan. Daar kon je toch het beste naar toe gaan, al was het wel ver. Lei had op een plaats sokken gekregen en die had hij onder zijn hemd gestopt. Toen wij weer terug liepen, begon het al donker te worden en wij zijn dan ook gedeeltelijk binnendoor gelopen. Toen wij nog ongeveer 300 meter van het kamp af waren, zagen wij in de verte iemand staan. Toen wij dichterbij kwamen, zag ik dat het een Duitse S.S.-er was.
Wij moesten bij hem komen en hij vroeg meteen, wat Lei onder zijn hemd had. Ik zei, dat het Strumpfen waren, die hij had gekregen door er voor te werken. Lei zei niets en opeens vroeg de Duitser aan mij: “Von wo kommen Sie”. Ik zei:”Uit Holland”. “Dass versteh ich auch, denn Sie haben alle eine grosse Schnautze”. Hij sloeg mij met de volle vuist in mijn gezicht, zodat ik tegen de grond viel en ik zag nog net, dat hij zijn hand naar de revolver bracht. Ik dacht zeker dat ik er geweest was en ben met een vaart naar het kamp gerend. Ik heb van die klap nog veel last gehad en heb nog dagen met een dik gezicht rond gelopen. Maar dat mocht de pret niet drukken, want het allerfijnste was dat wij de kanonnen konden horen bulderen en de granaten sloegen al in op het kamp. Het werd hoog tijd, dat er wat ging gebeuren, want er was helemaal niets meer te eten.