Na de verwoesting van de kerk door oorlogsgeweld in 1944 werden de fundamenten van de vorige bouwwerken blootgelegd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Onderzoek. De leiding bij die opgravingen berustte bij Dr. P. Glazema.
In de zoeksleuven tekenden zich de fundamenten af van verschillende kerkgebouwen.
Het eindresultaat was: de oudste waren van een bakstenen kapel met als maten 2 x 7 ½ meter. De muren waren 35 cm dik. Uit het onderzoek bleek tevens, dat men in de loop der eeuwen er toe is over gegaan om tegen de kapel een kerk aan te bouwen met als maten: 5 ½ x 14 ½ meter.
De kapel is gesticht in de vijftiende eeuw en werd vermeld in het boek: “De oude dekenaten Cuijk, Woensel en Hilvarenbeek in de 15 en 16e eeuwse registers van het Aartsdiaconaat Kempenland” deel 1 van onder andere Dr. G. Bannenberg. Bij deze inventarisatie wordt 1459 als jaartal gemeld. Toen was er reeds sprake van een kapel.
Er is sprake van Anthonio filio seniori Reneri vander Smissen die als pastoor de kapel van Tienray bediende. (Een zekere Antonius zoon van R. vander Smissen).
Uit de Latijnse tekst komt ook naar voren, dat hij waarschijnlijk de stichter is.
Of Vander Smissen ook echt de stichter was, is niet zeker. Wel weten we, dat de heren Van Blitterswijck in 1485 ” collecteur de cette chapelle” waren. Zij hadden het patronaatsrecht over Swolgen en Tienray en moesten als gevolg daarvan gekend worden in de pastoorsbenoemingen.
Pastoor Arnoldus Aerts schreef in de achttiende eeuw:
“geMente orIente, strVebatVr LoCVs Iste et CVLtVs beatae VirgInIs InChroaVit” enz.
wat betekent: Toen het oosten zuchtte onder de dwingelandij van de Turken (1442), werd de kapel gebouwd en begon hier de verering van de Heilige Maagd te bloeien.
De kapel werd regelmatig geplunderd en geschonden. In 1581 werd het hele land van Kessel geplunderd en verbrand. Van de kapel bleef een ruïne over.
Ook op 13 november 1601 was het raak en op 10 januari 1617 moest de kapel het weer ontgelden. Kort daarop kreeg pastoor Sloetenmaeker bevel om de kapel te herbouwen.
Aangezien Tienray aan de heirbaan tussen Tongeren en Grave lag, kwamen tijdens het ontzet van Venlo (1629) weer troepen langs de kapel met alle gevolgen van dien.
Een paar jaar later werd halt gehouden door soldaten, die op weg waren naar Roermond (1632) waren. Ook de Kroaten brachten in 1635 een bezoek. Zij streden als huursoldaten aan de zijde van de Spanjaarden. Weer lag de Mariakapel in puin.
Dankzij de vrede van Munster (1648) leefde de streek weer op. De kapel herrees uit het puin en opnieuw kwamen “de scharen van biddende en zingende pelgrims” naar Tienray.
In 1702, bij het beleg van Venlo, voltrok zich weer een nieuwe ramp over het al dikwijls geteisterde heiligdom.
Pastoor Arnoldus Aerts (rond 1800) heeft veel moeite gedaan om zo nauwkeurig mogelijk op te schrijven, wat de mensen hem vertelden over al die voorvallen. Hij deed dat in het Nederlands en in het Latijn. Zo lezen we in zijn notities, dat op 8 december 1749 weer de eerste heilige mis werd opgedragen. In 1753 wordt vermeld, dat de elfde bisschop van Roermond, Joannes Antonius de Robiano in een schrijven mededeelde: “We gebieden en bevelen de eerwaarde pastoor van Swolgen de kapel weer op te bouwen”.
Pastoor Cuypers van Swolgen herstelde niet alleen de kapel, maar bouwde er ook een zijvleugel aan. In 1753 leverde Hermanus Kessels uit Wanssum een binnenkruisweg voor “Tinderen”.
Dankzij de inzet van pastoor Arnoldus Aerts konden de pelgrims met toestemming van de paus een volle en gedeeltelijke aflaat verkrijgen. Paus Clemens XIV verleende in 1772 die toestemming voor zeven jaren en Pius VI verleende ze voor eeuwig op 16 september 1780.
Uit aantekeningen van pastoor Aerts blijkt, dat in 1773 aan een touw in de kapel bevestigd waren: 7 harten, 10 benen, 3 hoofden, 2 borsten, 1 duim, 4 ringen, 23 kruisjes en 5 medailles, geschonken als dank voor de door Maria verleende gunsten.