De kapelaan moest op alle zon- en heiligendagen missen opdragen, preken en daarbij de pastoor assisteren bij de andere kerkelijke diensten, zo veel in zijn macht was. Vroeger moest de eigen familie zich garant stellen voor het inkomen van de kapelaan. De kapelaan kreeg vanaf 1663 honderd Gelderse rijders per jaar.
Als extra beloning kwam daar nog bij het gebruik van:
drie morgen viswater, zes morgen akkerland, één morgen houtgewas en twee malder rogge. Vanuit Lottum kwamen nog tien malder rogge. Verder had hij vrij wonen en het genot van drie moeshofkes. In totaal was dat voor een waarde van 61 pattacons en vier stuivers.
Diverse kapelaans gaven les in Swolgen. De ouders van de kinderen moesten schoolgeld betalen. Voor de arme kinderen was er een stichting. Die stichting betaalde de kapelaan één dukaton per jaar. Langzamerhand stapte men af van die verworvenheden en werd er in geld betaald. De kapelaan kreeg ƒ 235,00 subsidie van het Rijk. De parochiekerk bracht ƒ 140,00 op en de kapel van Tienray ƒ 150,00. Daarbij kwam nog een bijdrage voor heilige missen en dergelijke van ongeveer ƒ 400,00. Voor de heilige missen, die hij elders opdroeg, werd hij gekort. In 1912 moest kapelaan Parren ƒ 42,00 terugbetalen, omdat hij in andere parochies vijftig heilige missen had opgedragen. Zijn salaris kwam omstreeks 1915 uit op ongeveer ƒ 900,00 per jaar.