De gedragslijn van de pastoor

Gedragslijn van pastoor Von Bönninghausen als bestuurder van de bedevaart
Blijkbaar was pastoor Maessen een erg beminnelijke persoon. Hij stond in de kapel iedereen handen te schudden, kinderen over het hoofd te aaien en belangstellend te vragen waar de mensen vandaan kwamen. Pastoor Von Bönninghausen vond het beslist niet nodig om zo met de pelgrims om te gaan. Hij praatte wel met hen, als ze naar hem toe kwamen. Hij vroeg alleen de naam als het absoluut moest, bijvoorbeeld als ze ingeschreven wilden worden in de Broederschap van de Onbevlekte Ontvangenis of in het Scapulier.
Hij schreef in zijn notanda: “Ik ben vriendelijk, maar ga buiten of binnen geen praatjes houden. Ik houd me het meest op in de kapel en de sacristie.” Hij had getracht ervaring op te doen door andere bedevaartplaatsen te bezoeken. Hij had al eens rondgekeken in Kevelaer, Sittard en Lourdes, maar hij bezocht ook andere bedevaartplaatsen zoals: Scherpenheuvel, Oostacker, het Belgische Lourdes en Moresnet. Hij bedelde nooit en duldde ook niet dat de paters, die de preek hielden, dat vanaf de kansel deden. De pelgrims moesten maar goed bidden en dan zouden de offers vanzelf wel komen. Als ze verhoord wilden worden, dan moesten ze ook in klinkende munt hun gebed kracht bijzetten en zo het bewijs leveren, dat ze het goed meenden.
Pastoor Von Bönninghausen ruimde veel offerblokken op. Vroeger schijnt men schertsend gezegd te hebben, dat men te Tienray “de benen brak over de offerstokken”. Hij blufte niet over de volle offerblokken en onttrok het verzamelde geld zoveel mogelijk aan het oog. Hij had weleens gezien, dat bijvoorbeeld Christiaan Verhaegh, de tuinman, ´s middags na de laatste dienst de zware zak met geld te voet naar de pastorie in Swolgen moest dragen. Hij bezweek dan zowat onder de last. Als er een kar die kant uit reed, dan werd de zak geld daar opgelegd. Later werd het geld met een rijtuig naar Swolgen gebracht. De tweedehands koets werd geparkeerd bij Hotel Wijnhoven (Kloosterstraat 2) en de zak met geld werd er onopvallend ingelegd. Pastoor Von Bönninghausen liep er niet mee te koop.
Toen hij benoemd werd, vertelde men, dat er ƒ 23.000,00 gereed lag. Hij vond ech­ter slechts ƒ 2.000,00 in de kluis. Hij zei altijd, dat Tienray de bedevaartplaats was van de kleine man, van de man van de Grosch! Centen en groschen hopen niet zo erg. Wel in het oog, maar niet in de doos. De pastoor zorgde er ook voor, dat de kerkdiensten niet te lang duurden.
Een preek mocht daarom niet langer dan een kwartier duren. Het kostte hem heel wat moeite, om de paters daaraan te houden! Gingen ze te lang door, dan belde hij ze doodeenvoudig van de preekstoel af. Het is een keer voorgekomen, dat de pelgrims van Sevenum, na een lange voetreis van twaalf kilometer, onder de hoogmis een preek van veertig minuten voorgeschoteld kregen. Hij vond dat vreselijk. Pastoor Von Bönninghausen bemoeide zich er ook niet mee, waar de pelgrims logeerden of gingen eten. Men kon niet voorzichtig genoeg zijn op dat punt, vond hij. Van zijn kant duldde hij niet de minste inmenging van de Tienrayers met de aangelegenheden van de bedevaart. Hijzelf was diep doordrongen van het feit, dat er werkelijk “mirakelen van genezing” ( lichamelijk en geestelijk) en buitengewone gebedsverhoringen te Tienray plaats vonden, maar hij liep er niet mee te koop. Hij liet zich slechts met grote reserve uit over zulke feiten. De wonderen van het grote Lourdes met zijn “Bureaux des Constations” werden zeer aangevochten. Wat zou Klein Lourdes, zonder medische controle, dan niet te duchten hebben. Hij zou zowel door geestelijken als leken gekleineerd worden! De gebedsverhoringen tekende hij wel in een register op.