Vooraf
De dagboeken van Ger Hermkens en Teuntje Huberts uit Tienray over de oorlogsperiode zijn zeer uitgebreid. Ook het dagboek van de destijds zestienjarige Jan Reintjes uit Broekhuizen was erg nauwkeurig. Van dag tot dag zijn veel gegevens genoteerd, te veel om in deze uitgave op te nemen.
Over het algemeen kunnen we zeggen, dat de periode na de razzia’s in oktober en november de winter een periode aanbrak, waarin het vaak en veel regende en bij lage temperaturen lag er binnen korte tijd een halve meter sneeuw. Daarbij moeten we bedenken, dat er vaak buiten gewerkt moest worden in kletsnatte en versleten kledij en dat er niet voldoende voedsel voorhanden was. Teuntje ging regelmatig op bedeltocht in de omgeving. Ger miste vooral de koffie en een warme maaltijd. Bovendien waren de slaapvertrekken erg primitief. De mannen moesten regelmatig op de betonnen vloer slapen in een ruimte, die nagenoeg niet verwarmd werd, of waarvan de ruiten door oorlogsgeweld aan diggelen lagen. De mannen bleven niet op dezelfde plaats werken en wonen, maar werden te werk gesteld in Grefrath, Elberfeldt, Vohwinkel enz.
Vaak moesten ze de afstanden van barak tot werkplek lopen. Twee uren heen en twee uur terug. Een enkele keer konden ze gebruik maken van de Schwebebahn (gondeltram). Het is opvallend, dat zowel Ger als Teuntje samen met velen zoveel mogelijk de heilige mis op zondag bijwoonden, te communie gingen en ´s avonds de rozenkrans baden, al dan niet onder leiding van de paters uit Blitterswijck.
Al op 21 december 1944 hoorde Ger kanonnengebulder en schreef hij over het naderende front, al was het ver weg. Vooral in maart en april 1944 komt dit thema in beide dagboeken terug. Op 13 april kwamen de Britse granaten in de buurt van de barakken neer. “Het front gaat goed” schreef Ger, “maar we krijgen niets te eten”.
Wij moeten ook bedenken, dat de opgepakte mannen op spoorwegemplacementen te werk gesteld werden, die vaak gebombardeerd werden. Iedereen moest bij luchtalarm vluchten op zoek naar een schuilplaats, vaak enkele keren per dag of nacht. Een enkele keer moesten de mannen hals over kop de trein of tram verlaten. De bombardementen werden uitgevoerd door jachtbommenwerpers (Jabo´s) en bommenwerpers. Vooral vlak voor de overgave door de Duitsers werd het kritiek. In maart 1945 kregen ze te maken met vluchtende Duitse burgers uit Neuss en Düsseldorff, maar ook met militairen en Nederlanders, die vanuit andere kampen overgeplaatst werden. Toen ze nog in Tienray woonden, hadden ze de Duitsers ook al zien terugtrekken met allerlei vervoermiddelen.
Het is opvallend dat in beide dagboeken regelmatig iets te lezen is over de vele goede Duitsers, die zij ontmoet hebben.
Erg sneu was het voor de mannen, die opgepakt zijn, omdat een week na de tweede razzia Tienray en omgeving bevrijd werden en zij nog tot de capitulatie in Duitsland moesten blijven onder vaak erbarmelijke omstandigheden.
Vooral het relaas van Toon Emons over de dodencel en de trieste thuiskomst van hem spreekt boekdelen.
In totaal werden in geheel Europa meer dan zes miljoen mensen gedwongen om in Duitsland werkzaamheden te verrichten, waarvan ruim een half miljoen mannen uit Nederland. We kunnen ook zeggen om dwangarbeid te verrichten, een vorm van vrijheidsberoving. Dertigduizend Nederlanders vonden daarbij de dood.
De verplichte tewerkstellingen begonnen eigenlijk al direct na de bezetting door de Duitsers. Door bedrijfssluitingen kwamen er tweehonderdduizend werklozen in Nederland. Daardoor ontstond bittere armoede en verlies van sociale status. Per week kreeg een werkloze ongeveer dertien gulden aan steun. Het dubbele was nodig om enigszins rond te komen. Werklozen moesten “passende” arbeid in Duitsland accepteren. Weigeraars verloren hun uitkering en er werd bovendien gedreigd met het inhouden van voedselbonnen. Huberts verhaalt ook over deze periode.
Teuntje Huberts: Ik verdiende op steenfabriek Van Daal ƒ 9,00 per week, maar ook wel eens minder als het slecht weer was. Toen er dan ook een oproep werd gedaan om in Duitsland te gaan werken, heb ik mij aangemeld. Het was augustus 1940, dat wij naar Breyell gingen, net over de grens bij Venlo. Alle werkers werden ´s morgens vroeg met de bus opgehaald en ´s avonds weer teruggebracht. Het werk bestond uit het opruimen van versperringen, zoals prikkeldraad. Het was rotwerk, maar de verdiensten waren dubbel zoveel als op de steenfabriek. Toen het werk daar klaar was, leefden we in oktober 1940 en zat ik weer zonder werk.
Ik was werkloos totdat er via de gemeente Meerlo een oproep werd gedaan om naar Duitsland te gaan werken. Daar heb ik mij voor aangemeld. Het was de bedoeling, dat ik naar de Krupp in Rheinhausen in het Ruhrgebied zou gaan werken. ’s Maandags ´s morgens gingen wij met de fiets naar Horst en konden bij Moorreeske de fiets neer zetten, in de zaal waar nu het gebouw staat van Jong Nederland (De Vlies). Vanaf deze plaats ging het via Goch met de bus naar de Krupp, Rheinhausen-Moers in het Ruhrgebied. Toen wij daar aankwamen, stonden ze ons al op te wachten. Waar ze ons mee naar toe zouden nemen, wisten wij niet. Wij kwamen in barakken terecht met acht man in één vertrek. Het zag er heel mooi en schoon uit. Het waren twee bedden boven elkaar. In een kast konden we onze spullen doen.
Toen alles geregeld was, moesten wij ons melden op het kantoor en kregen we een penning. Deze penning moest je ´s morgens als je naar de fabriek ging inleveren en je kreeg hem ´s avonds weer terug. De Krupp fabriek was ontzettend groot. Wij hadden nog nooit zoiets gezien. Wij moesten werken in een ijzersmelterij. Verder kwamen wij ook niet. Wat er gemaakt werd, hebben wij nooit gezien, maar we wisten wel dat het voor 90% oorlogstuig was. Het was dan ook niet verwonderlijk, dat wij niet zoveel zin hadden om daaraan mee te werken. De Duitsers zelf waren heel goed voor ons en het eten was ook prima. Warm eten deden we in een grote zaal, die bij de fabriek hoorde. Voor al het andere, zoals brood, moest je zelf zorgen en dat ging ook goed.
Wat het leven in de barakken betreft, ging het steeds slechter, want in enkele vertrekken woonden ook N.S.B.’ers en daar werd nog wel eens geknokt, vooral door “Piërke ziene Mart”. Dat was Mart Driessen, de welbekende vechter van Hegelsom.
Ik begon er steeds meer de pest in te krijgen om mee te werken aan het maken van die rotzooi. Zo ben ik een keer, in plaats van te gaan werken met Teun Jozefs uit Meerlo, de stad ingegaan en zijn we daar uitgeweest. Maar toen wij op een zaterdag in december 1940 klaar stonden om met de bus naar huis te gaan, werd mijn naam niet afgeroepen bij degenen die in konden stappen. En wat ik ook deed, daar veranderde niets aan en had ik de bus voor het nakijken. Ik ben toen terug naar de barakken gegaan met de gedachte: “Ik wil naar huis”. Ik heb mijn spullen ingepakt en ben naar het station gelopen om van daaruit naar Nederland te vertrekken. Aan het loket heb ik gevraagd wanneer een trein naar Nederland vertrok. Dat was om 12.30 uur. Het ging toen nog allemaal vrij gemakkelijk. Ze hebben me niet naar een persoonsbewijs gevraagd. Na een tijd wachten kwam de trein. Ik stapte in en ging voor de eerste keer van mijn leven met de trein. Om te weten waar ik was, moest ik goed luisteren waar de trein overal stopte, totdat ik hoorde: “Kaldenkerken uitstappen”. Zonder pas moest ik proberen over de grens te komen. Omdat het te gevaarlijk was om over de grote weg naar Venlo te lopen, ben ik gedeeltelijk binnendoor gelopen en ben tussen Tegelen en de Kaldenkerkerweg de grens overgegaan. Het was inmiddels stikdonker.
Zo ben ik naar Venlo gelopen naar het station. Daar heb ik naar een bus naar huis gevraagd, maar er reed geen bus meer naar Tienray, wel naar Horst. In Horst aangekomen, heb ik een fiets geleend bij v.d. Brandt. Het was een damesfiets. Vlak voor Kerstmis, om 23.00 uur kwam ik thuis.
Hoewel ik niet meer terug ben gegaan, heb ik toch geluk gehad. Ik heb er nooit meer iets van gehoord. Omdat er geen ander werk was, ben ik weer in de steenfabriek gaan werken. Ik moest de stenen sorteren, die uit de ovens kwamen. Dat was alleen werk in de winter, daarna moest ik weer ander werk zoeken.

 

Onlangs kwam ik op de Stationslaan en het viel mij op, dat er een mooi bosje rozen bij het monumentje lag.
Het monumentje herinnert aan de vele mannen, die in oktober en november 1944 werden opgepakt om in Duitsland te gaan werken. Grad Versleijen werd bij de beschieting van de trein net voorbij Breijell zwaar gewond en overleed later in het ziekenhuis aldaar. De overige mannen moesten werken onder gevaarlijke omstandigheden en kregen slecht te eten. Daarom gingen veel mannen bedelen. Zo kreeg Jan Reintjes uit Broekhuizen zeventien macrons, omdat hij 17 jaar geworden was. Al die mannen werden pas in april, mei bevrijd. Voor meer informatie zie “deportatie”